Dorpscanon van Achlum
Oorlog, onderdrukking en verzet in Achlum 1940-1945
Gerrit van der Pol, een Achlumer, was 18 jaar toen de oorlog begon. In 1992 heeft hij o.a. herinneringen aan de oorlog en de bezetting opgeschreven. Hierbij verschillende ingekorte passages uit zijn verhaal:
1940.
Op vrijdag 10 mei was het mooi weer. Toen ik ‘s morgens op de fiets naar mijn werk ging heb ik in het dorp niets bijzonders gemerkt. In de loop van de morgen bereikten ons berichten, dat Nederland in de oorlog betrokken was. Uit de richting Franeker passeerden een paar vrachtauto’s met Nederlandse militairen het dorp. Zij waren gejaagd en nerveus. Zo snel mogelijk probeerden ze bij de Afsluitdijk te komen.
Toen ik op zaterdagmorgen 11 mei in de melkfabriek uit het raam van de boterkelder naar buiten keek, zag ik de eerste Duitsers. Een lange colonne pantserauto’s stond op de straat voor de melkfabriek. Heel rustig en gedisciplineerd waren ze gekomen. De Duitsers, die Achlum waren binnengekomen keken overal rond. Een militair, met een grote helm tot aan de ogen op en een lange groengrijze veldjas aan, kwam de melkfabriek inspecteren. Hij liep door de boter en kaasmakerij en monsterde zichtbaar de mensen, die daar aanwezig waren. Niemand van de Duitsers bemoeide zich, voor zover mij bekend, met de dorpsgenoten en andersom was het ook niet het geval. Later op de dag hoorden en zagen we een vliegtuig overvliegen. Het leek mij een lichte bommenwerper. De Duitsers reageerden nerveus. Zij brachten snel een stuk luchtafweergeschut in stelling bij een boompje, dat tegenover de Sûkereipolle aan de Slachtedijk stond.
Na een paar dagen was voor ons de oorlog voorbij en woonden wij in bezet gebied.
1942 Die zomer ging ik ‘s middags nog wel eens met neef Oepke Gerlofsma met een roeibootje naar de dakpannenfabriek aan de Franekervaart te Achlum. In die fabriek werden toen geen pannen meer gemaakt. De droogkamers, waarin de dakpannen voor het bakken werden gedroogd, werden gebruikt om turf, die per schip uit het veen werd aangevoerd, te drogen. Turf werd op die manier geschikt gemaakt voor het gebruik in gasgeneratoren op auto’s. Voor de Duitsers was dit een welkome aanvulling op de weinige benzine, die beschikbaar was. Wanneer een schip met turf bij die fabriek werd gelost, lagen wij met het bootje op enige afstand. Bij het verwijderen van de bovenlast rolden vaak een aantal turven in het water. Die turven dreven af en werden door ons “gered”. Oep liep toen in de “ziektewet”. Bij de schaatstocht vanuit Franeker in de winter van 1941-‘42, waaraan ik ook had meegedaan, had hij door bevriezing een teen verspeeld. Hij maakte van het verzamelen van de turf zijn dagtaak. En dat was in die tijd een zinvolle dagtaak, want de brandstofbonnen waren reeds lang niet meer toereikend. Wij kwamen dan na een paar uur thuis met soms 20 of 30 van die lange losse turven. Oep hielp de schade van de fabriek ook wel eens een beetje te vergroten door een roeispaan op een riskante plaats in de bovenlast te steken. Wij kwamen dan met extra veel turven thuis.
1943 Er was over het algemeen weinig te beleven voor jonge mensen, want er waren geen sportevenementen, muziekuitvoeringen of concoursen meer. Daarom organiseerden we zelf zo nu en dan wel eens een wedstrijdje. Zo hadden we elkaar op een keer uitgedaagd. Het ging er om, wie wel of niet met een polsstok over de vaart voor ons huis zou kunnen springen. (de brede dorpsvaart die dwars door Achlum loopt). We vroegen mem wanneer ze de was deed. Mochten we in het water vallen, dan zou mem de kleren meteen kunnen wassen. Van haar mochten we op een bepaalde zaterdag onze krachten gaan meten. Omdat we niet zo’n lange polsstok hadden om daarmee over de vaart te kunnen springen, leenden we van Knilles de Vries een vaarboom. Aan deze ongeveer 7 à 8 meter lange boom bevestigden we aan de onderkant een dwarslatje, dat dienst moest doen als “blok” (tegen het wegzakken in de bodem). Om de beurt deden we een paar sprongen, waarbij de een tot z’n knieën in het water terecht kwam, terwijl een ander er geheel over sprong. Het spel duurde echter maar kort, want toen Klaas een poging deed, brak de “polsstok”. Hij plofte van een paar meter hoogte in het water. We zagen een diep gat in het water, waar hij in verdween. Het water sloot zich en kort daarna kwam Klaas weer boven. Even waren we afwachtend. Het was mogelijk dat hij op de afgebroken stok terecht was gekomen. Dat bleek niet het geval te zijn en de hilariteit was natuurlijk groot. Wij als jongeren voelden dagelijks de druk van de bezetting, maar zoals ik hiervoor schreef vermaakten wij ons, ondanks de druk gewoonlijk nog wel.
1944. Omdat de Duitsers steeds feller jacht op onderduikers gingen maken, besloten we ‘s nachts in het veld te gaan slapen. In het vroege voorjaar van 1944 brachten we stro naar een landbouwschuurtje van de gebroeders Bakker. Dit schuurtje lag tussen Arum en Achlum. Er bleken veel liefhebbers voor deze slaapplaats te zijn. We sliepen er met z’n zevenen.
Nadat we een poos in dit schuurtje hadden geslapen, verhuisden we op een nacht, omdat we de indruk hadden gekregen, dat de slaapplaats te veel bekendheid kreeg. We laadden het stro, de dekens en alles wat we ‘s nachts gebruikten op een handkar en hobbelden in het donker langs modderwegen door karrensporen en weilanden naar een andere landbouwschuur. We dachten, dat die schuur nog iets veiliger was, omdat hij verder van de dorpen Achlum, Tzum en Lollum lag. Het schuurtje was van Douwe van der Sluis, de eigenaar van een klein landbouwbedrijf uit Achlum. Wij vertrouwden er op, dat hij evenmin als andere dorpsgenoten er ruchtbaarheid aan zou geven, dat wij daar sliepen.
Na een paar weken besloten we uit elkaar te gaan, omdat naar onze mening het risico groot was, dat wanneer ons systeem faalde zes jongens tegelijk werden gepakt. Toen we van elkaar scheiden vertelden we elkaar niet, waar onze volgende schuilplaats was.
Jo en ik maakten ruimte bij ons thuis onder de vloer van het achterhuis, zoals wij de keuken noemden. De vloer van de keukenkast had ik reeds lang daarvoor veranderd in een luik. Het was niet zichtbaar, dat het luik niet tot het vaste deel van de vloer behoorde. Om meer ruimte te krijgen in onze schuil en slaapplaats groeven we grond onder de vloer weg tot aan de onderkant van de fundering. De verwijderde grond lag rondom onze slaapplaats of verspreiden we achter over de tuin. Omdat het zomer was en vrij droog weer konden we ongeveer 75 cm onder de vloer vrij maken. Op de platgestreken klei onder de vloer strooiden we een 15 à 20 cm. dikke laag stro. Daarop legden we een paar oude dekens of wat daar voor moest doorgaan. Als we op de rug in dit slaaphol lagen hadden we nog ongeveer 40 cm ruimte boven ons. Het was natuurlijk verre van ideaal hier te slapen, maar we hadden het voordeel, dat we ‘s avonds niet meer over straat hoefden om onze slaapplaats te bereiken.
De Duitsers patrouilleerden nog regelmatig in onze omgeving. Wij zagen dan de kustwacht uit Harlingen langs rijden. Het was minder dreigend dan het was geweest. Wij durfden met de kerstdagen weer eens naar het kerstfeest in hervormde kerk te Achlum te gaan. Ik zag daar het joods meisje, waarvan ik wist, dat ze bij Zwaagstra te Almenum ondergedoken was. Ze had zich enigszins vermomd door haar haar rood te verven.
1945. Op een morgen in Februari 1945 hoorden we, dat de Duitsers de avond tevoren een razzia in het dorp hadden gehouden. Bij het café van neef Sije Gerlofsma aan de dorpsstraat stapten de Duitsers binnen en zagen daar vier jonge mannen n.l. de neven Sije en Oep en twee jonge mannen. Dat waren voor zover mij bekend twee ondergedoken politiemannen. Zij moesten alle vier in de kamer blijven en er bleef een Duitser bij hen op wacht staan. Twee van de vier hadden een pistool op zak. Zij waren die avond naar de omgeving van Franeker geweest, waar zij hadden geprobeerd Grietje Sinnema uit Ried “uit te schakelen”. Grietje werd gevaarlijk geacht, omdat ze de Duitsers fanatiek hulp verleende en meewerkte aan het vorderen van hooi en paarden bij de boeren. Zij hadden haar die avond niet gezien. De wapens, die de twee hadden mee gehad, hadden ze niet onmiddellijk opgeborgen, toen ze weer in Achlum waren gekomen. Toen de Duitsers hen overvielen, had een van hen het wapen in een crapaud tussen leuning en zitting weten te verbergen. De andere zat op een eetkamerstoel. Voor hem was het moeilijker zich van zijn pistool te ontdoen. Hij vroeg de Duitser die hen bewaakte of hij even naar de w.c. mocht. Dat werd toegestaan. Toen had hij de gelegenheid het wapen in de beerton te laten zakken.. Oep, Sije, de beide onderduikers, de kassier van de Boerenleenbank en nog een paar dorpsgenoten, in totaal naar ik meen acht man, werden op transport gesteld. Een paar weken later hoorden we, dat de onderduikers van neef Sije kans hadden gezien onderweg te ontsnappen. Zij waren op het rangeerterrein te Onnen bij Groningen uit de trein gesprongen. Oep en Sije werden, zo vertelden zij later, naar Vries gebracht, waar zij met vele andere mannen een tankgracht moesten graven. Zij zagen kans kort daarop ook weg te lopen.
In maart werd alsnog een aanslag op Grietje Sinnema uit Ried gepleegd. Wij hoorden er van, maar wisten niet of het haar wel of niet het leven had gekost. De Duitsers reageerden furieus op deze aanslag. Er werd een aantal vrij willekeurige gevangenen uit het huis van bewaring te Leeuwarden naar Dongjum gebracht en daar gefusilleerd.
Bron: Oorlog, onderdrukking en verzet in een dorp Gerrit van der Pol, Assen, november 1992
Een ander boek dat gaat over de oorlog en bevrijding in Achlum is:
Gekoesterde herinnering, Achlum van februari-juli 1945
Hierin beschrijven de 7 kinderen de Jong uit Badhoevedorp, die samen met hun moeder als honger evacués in Achlum waren beland, hoe ze hun verblijf in Achlum hebben ervaren. ”
Het boek is te lezen op: Website Achlum